Nooit is een Vlaams kunstenaar zoveel bewonderd en zo erg verguisd geworden als Floris Jespers.
De oorzaak daarvan is niet zo eenvoudig en scherp vast te stellen.
Was het zijn experimenteerdrift, zijn zeer omvangrijk oeuvre, zijn complexiteit of de slingerbeweging in zijn evolutie?
Misschien, maar ook de aard van zijn persoonlijkheid wekte soms rancune op. Zijn legendarische agressiviteit tegenover invloedrijke personaliteiten en de manier waarop hij zijn ongezouten mening gaf over het werk van andere schilders, inspireerden niet tot veel sympathie.
Zelfs als ‘grand old man’ bleef hij op gevorderde leeftijd een ‘enfant terrible’.
Gaston Burssens, dichter, en Jean Buyck, auteur, wezen vooral op het complexe en moeilijk te vatten kunstenaarschap van de schilder Floris Jespers.
Het is dan ook niet te verwonderen dat hij door veel vooringenomen critici met zeer stereotype kenmerken als ‘oppervlakkige virtuositeit’, ‘wispelturigheid’ en ‘epigonisme’ werd gedoodverfd.
Andere kunstcritici echter loofden hem om zijn ‘scheppend en zich steeds vernieuwend oeuvre dat de expressie vertoont van het diep menselijke, volle en ware leven’.
Maar allen zijn het erover eens dat zijn hele werk de werkelijke geschiedenis weergeeft en de stijgende evolutie weerspiegelt van vijftig jaar Moderne Kunst in Vlaanderen.
Floris Jespers werd geboren in Antwerpen op 18 maart 1889 in een kunstenaarsfamilie.
Zijn vader Emiel en de oudste zoon Oscar waren beeldhouwers, Floris was schilder en zou zich pas op latere leeftijd tot beeldhouwer ontpoppen. Beide broers werden vroeg door kunst omringd en waren uitstekende muzikanten - Floris was al heel jong een goed cellist - en samen speelden ze in verschillende schouwburg-, theater- en musicalorkesten.
Floris schreef zich in aan de Koninklijke Academie voor Schone kunsten in Antwerpen en vervolgens aan het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten waar hij gedurende vier jaar de leerling was van Franz Courtens.
Hij begon te schilderen in de periode van het postimpressionisme en stelde een eerste maal tentoon in 1911. Floris moest cello blijven spelen in schouwburgen om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Na een optreden in de schouwburg ontmoette Jespers de dichter-kunstcriticus Paul Van Ostaijen die zijn grote vriend en bezieler werd. Deze bracht hem in contact met internationale modernistische kunststromingen.
In 1918 huwde Jespers met Olympia Gardien. Het echtpaar vestigde zich in Antwerpen en kreeg twee zonen: Paul (°1918) en Mark (°1922). Het alom bekende gedicht ‘Mark groet ’s morgens de dingen’ werd door Van Ostaijen voor Jespers’ zoontje Mark geschreven. Het gezin verkeerde in die jaren in armoedige omstandigheden.
Na de oorlog trad Jespers toe tot de kunstkring ‘Sélection’ die een kortstondig bestaan kende en in 1925 werd hij lid van ‘Kunst van Heden’. Een jaar later sloot hij een contract af met Walter Schwarzenberg waardoor zijn werk permanent in de galerie ‘Le Centaure’ vertegenwoordigd was. Het gezin kende vanaf 1927 een betere financiële toestand en kon jaarlijks de zomermaanden doorbrengen aan de Belgische kust. Ze verbleven dikwijls in Knokke waar Floris geregeld de gast was van Dokter De Beir in het ‘Zwart Huis’.
Jespers werd in 1930 lid van de Brusselse ‘l’Art Vivant’ kring.
Aan de Graaf Jansdijk in Knokke, te midden van de polders, kocht Floris bouwgrond en liet er in 1935 het ‘Vijfringenhuis’ oprichten. Tot aan het begin van W.O.II bracht Jespers met vrouw en kinderen er elk jaar de vakanties door. Hij zette er de zee en het polderlandschap met wilgentronken, weiden en koeien op doek.
Voor de wereldtentoonstelling te Brussel in 1935 moest hij een groot paneel maken met de voorstelling van de grotten van Han. In 1937 volgde de opdracht voor 3 wandtapijten voor de Wereldtentoonstelling te Parijs. Daarvoor kreeg hij de ‘Grand Prix’ en werd benoemd tot Ridder in het Franse Erelegioen.
Gedurende de oorlog verbleef de familie afwisselend in Antwerpen en Wallonië maar eenmaal de oorlog voorbij was, verhuisde het gezin naar Knokke in het ‘Vijfringenhuis’. Floris werkte wel nog geregeld in zijn atelier in Antwerpen aan de Marialei.
In het begin was het moeilijk wennen in Knokke, hij klaagde dat er weinig belangstelling was voor kunst. In een brief van maart 1945 schreef hij vanuit Knokke: “….het is hier niet prettig….mijn kolen zijn op! Het is een gesukkel met hout zagen…we zien geen eind aan de miserie…ik wroet steeds in mijn hof. Ik heb een prachtig kiekenkot gemaakt en zoek nu jarige hennen, daarna komen de eieren en de omelette komt later”.
Zijn eerste beeldhouwwerk, een naakte vrouw, plaatste hij in de tuin van zijn huis in Knokke.
Veel mensen (Knokkenaars?) namen daar aanstoot aan, ‘zo dicht bij het kapelletje’. Enkele dagen later merkte Floris dat er een graszode was aangebracht in de schaamstreek van het beeld. Mijnheer pastoor kwam zelf bij de kunstenaar aankloppen om hem te vragen ‘het blote wijf’ uit zijn tuin te verwijderen. Floris weigerde kordaat! Een tijdje later was het beeld plots verdwenen; het werd in stukken teruggevonden in een gracht.
Floris verkoopt zijn ‘Vijfringenhuis’ in oktober 1952.
Zijn rijke en creatieve Kongoperiode speelde zich af tussen 1951 en 1957. Hij kreeg het gevoel dat hij ‘eruit’ moest, andere natuur, ander licht, andere mensen zien. Jespers verbleef in Kongo voor drie lange periodes, stelde er tentoon, schilderde enorm veel en kreeg verschillende opdrachten toegewezen, meestal decoratieve panelen voor stadhuizen en gerechtsgebouwen. In Leopoldstad (Kinshasa) begon hij te beeldhouwen na zijn dagtaak, in de koelte van de avonden. Elf sculpturen werden er voltooid.
Terug in België kreeg hij voor de Wereldtentoonstelling van 1958 de opdracht de erehal van het Congolees paleis te decoreren. Hij maakte een enorme wandschildering van 11 x 30 meter.
Op 21 maart 1959 werd Jespers gehuldigd voor zijn 70ste verjaardag op het stadhuis te Antwerpen. Rust kende deze ‘jonge ouderling’ na zijn 70 jaren niet en evenmin verslapte zijn creativiteit. De ene tentoonstelling volgde op de andere.
Een tweede hartaanval werd hem fataal op 16 april 1965. Floris Jespers werd begraven in Congolese aarde die hij daarvoor zelf had meegebracht.
Om het uitgebreide werk van Jespers volledig te begrijpen, moeten de verschillende fases uitgestippeld worden die in zijn evolutie waargenomen zijn.
Zijn evolutie kende een uiterst veelzijdig slingerproces want hij had een loopbaan die zich over meer dan vijftig jaar uitspreidde. Tussen de fases kan geen scherpe scheidingslijn getrokken worden, ze vloeien dikwijls een bepaalde tijd dooreen.
In zijn beginperiode ontgroeide Jespers al vrij vlug het postimpressionisme dat eigenlijk nooit een diepe invloed op hem gehad heeft. Hij kwam in aanraking met het Kubisme dat vanuit Frankrijk en het Expressionisme dat vanuit Duitsland waren overgewaaid. Kubistische elementen deden hun intrede in zijn werk en later hanteerde hij constructivistische concepten. Picasso was de grote inspirator van Jespers. Fysiek geleken beide schilders veel op elkaar en dit bezorgde Jespers de naam van ‘Vlaamse Picasso’. In zijn kubistische werken ontbond hij de vormen niet zoals de Franse kunstenaars en zijn doeken bezaten een veel rijker en steviger coloriet. Af en toe waagde hij zich aan een zijsprongetje met een abstract werk maar dit was van zeer korte duur. Hij bleef het ‘figuratief’ standpunt getrouw. De kunstenaar schilderde bijna gelijktijdig kubistisch en expressionistisch. Floris gebruikte onbewust de formulering van Paul Fechter, Duits kunstcriticus, die verkondigde dat kubisme ‘die Mystik des Kopfes’ was in tegenstelling tot het expressionisme dat hij ‘Mystik des Herzens’ noemde. Vanaf de jaren 1920 hechtte de schilder in zijn vele tekeningen compositorische waarde aan de ‘lijn’ en diende de lineaire tekening als geraamte voor de opzet van elk werk. Dit was terug te vinden in de schilderijen maar ook bij de etsen en het ‘achterglasschilderen’ (églomisé) van deze vaardige technicus. Hij combineerde lijnvoering met expressief en helder kleurgebruik. Naast de menselijke figuur verschenen nu taferelen uit het circusleven met clowns, harlekijnen, vreemdsoortige bloemen en planten die hij plaatste in een fantastische en poëtische atmosfeer.
Zijn ‘volbloed’ expressionistisch werk bereikte een hoogtepunt tussen 1925 – 1930. Hij schilderde minder stoer en aangrijpend dan zijn confraters van de Latemse kolonie maar daartegenover nog uitbundiger en vooral kleurrijker.
Na 1930 brak bij Jespers een streven naar meer eenvoud en eenheid in zijn tonaliteit door, ook een verlangen naar meer grondigheid. Deze inkeer en bezonkenheid waren vooral terug te vinden in de reeks schilderijen met stadsgezichten van Antwerpen en later voornamelijk in de reeks te Knokke geschilderde Vlaamse landschappen. De verschillende werken van ‘wilgen’, ‘weiden met koeien’, de dierenstudies, de marines en hoofdzakelijk het doek ‘de omgeploegde aarde’ bereikten er een climax. Zijn ‘terugkeer naar de natuur’ was zichtbaar in de werken die hij gedurende WOII schilderde in het Waalse dorp Our (bij Paliseul, Prov. Luxemburg). Zijn onderwerpen waren voornamelijk bomen en beesten en alles wat met leven in zijn elementairste vorm te maken had. Intussen beoefende hij ook andere genres omdat die gemakkelijker verkochten dan de expressionistische landschappen. Naakten, bloemstukken, stillevens ontstonden bij de vleet. Deze waren zeer nauwgezet, met veel geduld en zorg afgewerkt en bezaten een soort van miniatuurachtige volmaaktheid. Jespers vond er een diep genot in.
Een vrij korte existentialistische periode nam in 1948 een aanvang. De existentialistische gedachte had zich op het vlak van wijsbegeerte, literatuur, toneel en film al een weg gebaand. De schilderkunst volgde in dit spoor en in Jespers’ oeuvre was ook die combinatie van intens smartelijke, geestelijk revolutionaire en wanhopig fatalistische wereldbeschouwing terug te vinden. In die periode vertoonde zijn werk een stoer, verwrongen en expressief sterk aangedikt aspect. Dit was te zien in het pathetische Christus op het kruis, Wanhoop, De begraafplaats maar was ook doorgedrongen in zijn stillevens als Bloementuil en Stilleven met de dode kip.
Spoedig en vrij onverwachts kwam de Congolese periode die ook de meest verscheidene was en eigenlijk alle vorige samenvatte. Congo was voor hem een ware revelatie, hij raakte echt gepassioneerd door deze cultuur. Door zijn lang verblijf in dit land deed er zich een drastische kentering voor, zowel naar de geest als naar de stijl. Hij wilde niet verstarren en een nieuwe, rijpere en rijkere persoonlijkheid werd geboren. Zijn visie op mens en natuur werd opgefrist, zijn thematiek was vernieuwd en vormgeving en kleurconcept werden verjongd. Zelfs binnen zijn Congolese periode was er een geleidelijke overgang waar te nemen van het schilderachtige en decoratieve van zijn debuut naar een afgetrokken en soberder plastische vormgeving. In zijn werken werd toen de nadruk gelegd op het oermenselijke, dat met veel emotie tot uiting kwam, alsook op het machtige sociale. Zijn thema’s beperkten zich hoofdzakelijk tot de menselijke figuur in casu de ‘negervrouw’. Hij werd geïnspireerd door hun gratie, raadselachtigheid en ritme van hun bewegingen. Technisch gezien was er een krachtige verscherping en vereenvoudiging van vorm en coloriet waar te nemen.
Terug in België bleef Jespers niet helemaal ongevoelig voor de toen heersende lyrisch-abstracte stroming en experimenteerde de hoogbejaarde kunstenaar nog met enkele abstracte voorstellingen. Dit was een laatste, korte fase in zijn carrière.
In zijn werk zijn heel wat constanten waar te nemen, veel op het gebied van vlakverdeling en ook - wat minder misschien - op dit van kleurverdeling. Wie goed kijkt, begroet telkens dezelfde kunstenaar in zijn opeenvolgende facetten en zien een persoonlijkheid die een carrière lang zijn eigen wetten geëerbiedigd heeft, steeds op zoek naar de ziel der dingen. Soms verliet hij de hoofdweg die hij lang bewandeld had, maakte een zijsprong, maar keerde vroeg of laat terug naar de verlaten weg, intussen verrijkt door de ontdekkingen die hij opgedaan had. De beknibbelaars en verguizers noemden die onvermoeide experimenteerdrang wispelturigheid, maar zijn bewonderaars verheugden zich in de verjonging van zijn kunst en constante evolutie van zijn werk.
Hij bleef altijd een ‘verrassende’ schilder doch hoe dit bewijzen want ‘er is geen slechter blinde dan hij die niet wil zien’.
James Ensor schreef eens: “ik vrees niets erger dan me te herhalen” en dit is nu juist wat Jespers nooit gedaan heeft.
Geboren in 1889 in Borgerhout
Overleden in 1965 in Antwerpen